De Groene Scheggen

Onlangs lanceerde Architectuurcentrum Amsterdam (ARCAM) het Manifest van De Scheggen. Centraal staat de betekenis van de groene scheggen voor de stad, zowel nu als in de toekomst. Maar wat zijn die scheggen en waarom zijn ze er eigenlijk?

De Amstelscheg rond 1800 | Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Groen tot in het hart van de stad

De Groene Scheggen zijn grote aaneengesloten groengebieden die vanuit het buitengebied, zoals het Gooi en de Kennemerduinen diep de stad in steken. Voorbeelden zijn de Amstel-, Amsterdamse Bos-, Bretten- en Diemerscheg. De scheggen maken onderdeel uit van het beroemde Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Cornelis van Eesteren uit 1934, het 1e stadsbrede plan sinds de grachtengordel. De scheggen in het AUP vormen tot op de dag van vandaag een belangrijke basis voor de stadsontwikkeling. Het idee van de scheggen kwam in 1934 echter niet uit de lucht vallen.

Ontspanningskaart van het AUP

Groei en groen – hand in hand

De geschiedenis gaat terug tot de 2e helft van de 19e eeuw. Toen groeiden steden zoals Amsterdam explosief. Maar er was geen plan voor het hoe en waar te huisvesten van die vele duizenden nieuwe inwoners. Het overkwam de stad, waardoor velen opeen gepakt in krotten of eenkamerwoningen zonder stromend water of riolering woonden. Met talloze ziektes en sterfgevallen tot gevolg. De overheid deed echter niets, en de situatie verslechterde. Bevlogen vooraanstaande liberalen en sociaal-democraten meenden dat dat een beschaafd land niet waardig was, en namen het heft in handen. Gedreven mannen en vrouwen zoals Kruseman, Jacobs, Van der Pek, Went, Ter Meulen Keppler en Berlage stelden daarbij de vraag wat de basisingrediënten zijn voor een goede leefomgeving. Rond 1900 nam ook de politiek verantwoording op zich om de problemen op te lossen, en ze liet onderzoeken uitvoeren door diverse raden en commissies, zoals de Woningraad en de Tuinstadcommissie. De conclusies luidden keer op keer dat een goede woning, rust, frisse lucht en contact met de natuur hiervoor cruciaal zijn. Men poogde ook om een hoeveelheid gebruiksgroen (sport, spel, volks-, schooltuin, park e.d.) per persoon te bepalen. Vervolgens probeerde men dat te vertalen in stedenbouwkundige uitgangspunten, en ontwerpen voor woonwijken waar grote aantallen mensen op betaalbare wijze zouden kunnen wonen.

Rembrandtpark in 1974 – licht, lucht en ruimte, groen zowel direct bij huis als in een park in de buurt was cruciaal voor een goede leefomgeving | Foto beeldbank Stadsarchief Amsterdam

Stad en groen – hand in hand

De prestigieuze Woningraad formuleerde het in 1909 als volgt:

Tusschen het woning-vraagstuk in engeren zin, en den aanleg van parken en plantsoenen in en bij zich uitbreidende steden, bestaat een nauw verband. Het is voor eene goede volkshuisvesting niet voldoende, om behoorlijke woonruimte beschikbaar te hebben voor de ingezetenen, maar het komt ook aan op de algemeene ligging der woningen, op de hoeveelheid frissche lucht, die in de woonwijken kan doordringen, op de bereikbaarheid van parken en plantsoenen voor de bewoners, ten einde zich daar te kunnen ontspannen en eenige aanraking te vinden met de natuur. Voor de algemeene volksgezondheid is de aanwezigheid van dergelijke groene oazen in de steden onmisbaar (…). De organische uitwerking van boomen en heesters hebben een bij uitstek gunstige invloed op het gehalte der lucht. (…) Deze oazen zouden én als ‘stadslongen’ én als ontspanningsplaatsen voor kinderen, ouderen en volwassenen na hun werk van grote betekenis zijn.

Vanuit deze gedachte schetste de Woningraad in 1909 eigenlijk al de concepten voor de 20e-eeuwse stedenbouw. Die reikt in feite van de tuindorpen en Plan Zuid, met zoveel mogelijk privégroen bij de woningen en prachtige lanen en plantsoenen, tot Slotermeer, met een open verkaveling en het accent op groene openbare ruimte, tot zelfs de Bijlmer, met hoogbouw in een royaal parklandschap. De rode draad in al deze plannen is het streven dat elke bewoner vanuit de eigen woning via een opeenvolging van groenvoorzieningen ongehinderd en binnen afzienbare afstand in die natuur kon komen: van (binnen)tuin, en buurtgroen, naar wijk- en stadsparken tot in de grote natuurgebieden.

Elke bewoner moest binnen afzienbare afstand in de natuur kunnen komen: van binnentuin, naar park tot de grote natuurgebieden rondom de stad | Foto Martin Alberts, beeldbank Stadsarchief Amsterdam

De Tuinstadcommissie uit 1929 constateerde vervolgens dat groenvoorzieningen op 3 schaalniveaus nodig zijn: gordels van grote brokken groen om de stad (‘pure natuur’, en bijzondere eeuwenoude cultuurlandschappen); goed verspreide parken in de stad; en buitenruimte direct bij de woningen. Schone lucht uit de gordels voedt dan de lucht in de parken, die op hun beurt de buitenruimte bij de woningen voedt, waardoor er een netwerk van groen en schone lucht wordt gecreëerd. Deze ideeën kregen begin 20e eeuw in de verschillende losse uitbreidingswijken een plek en vervolgens voor de hele stad in het AUP.

Verdichten en groen – hand in hand?

Nu Amsterdam wederom voor een enorme bevolkingsgroei en woningbouwopgave staat, is de spannende vraag: in welke vorm krijgt het groen in de stad van de 21e eeuw een plek? Het belang van groen voor bewoners, bezoekers, de natuur en het klimaat – en dus de leefbaarheid van de stad – is sinds de 19e eeuw alleen maar groter geworden. En de groene scheggen kunnen daar op nog meer manieren dan ze nu al doen een rol in spelen.

Bron: de website amsterdam.nl/erfgoed